In de moesson
- Vera Boertien
- 18 sep 2024
- 12 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 13 nov 2024
Shortlist Renate Dorrestein Prijs 2024
Ik lig op m’n rug op mijn veldbed, maar ik kan de slaap niet vatten. De regen klettert op de golfplaten van het dak, waardoor een luide, eentonige ruis ontstaat. Sinds een aantal dagen is de moesson begonnen. Daarmee is de temperatuur niet afgenomen, zoals in Nederland het geval is tijdens een regenbui, maar blijft het bedrukkend. Gelukkig is het hier in Bandoeng beter uit te houden dan de nachten die ik door heb gebracht in Batavia, waar het een stuk benauwder is. Desalniettemin lig ik enkel in m’n onderbroek onder een dun laken.
Het voordeel van de luide regen is dat ik de jongens niet meer hoor snurken. Ik draai m’n hoofd naar rechts, naar Pieter. Hij ligt op zijn zij, met z’n rug naar me toe. Eerder vanavond spraken we over de afgelopen maanden. Operatie Product had er bij Pieter ingehakt. Als radiotelegrafist had hij middenin de strijd gezeten. Hij had opgebiecht hoe de beelden door zijn hoofd bleven spoken, alsof ze aan zijn hersenpan kleefden als een stroperige brei. Ook zei hij dat hij nachtmerries had sindsdien en geen nacht normaal had geslapen.
Ik kijk nog eens naar zijn rug. Pieter is breed. De zweetdruppeltjes glijden over de contouren van zijn spieren, die duidelijk zichtbaar zijn door zijn inmiddels gebruinde huid. Zelfs wanneer hij daar ogenschijnlijk kwetsbaar slapend op zijn veldbed ligt, zie je dat hij krachtig is. Anders is zijn karakter, zachtaardiger, vriendelijker. Lief, zou ik hem haast willen noemen. Behalve dat mannen andere mannen niet lief noemen. Als mijn vader nu mijn gedachten kon horen, had hij me ongetwijfeld een schop verkocht hebben. Wellicht had hij er mompelend nog ‘mietje’ achteraan gegooid.
Op dat moment draait Pieter zich op zijn andere zij en hij kijkt me aan. Ik voel me betrapt, ook al kan hij mijn gedachten niet horen. Mijn wangen lopen rood aan en hoop ik dat hij het niet ziet in de schemering. Ik wil wegkijken, of gewoon mijn ogen dichtdoen en doen alsof ik slaap, maar hij heeft al gezien dat ik wakker ben.
“Hoi, Jacob,” fluistert hij.
“Hoi,” fluister ik terug, omdat ik even geen andere woorden kan vinden.
“Ben je nog wakker?” Vraagt hij, alsof hij zeker wil weten dat ik niet praat in m’n slaap, of met m’n ogen open slaap. Voordat ik kan antwoorden, gaat hij verder, zijn blik naar boven gericht. Alsof hij daarmee de regen kan doen stoppen.
“Ik had weer een nachtmerrie.” We zwijgen en luisteren naar de regen. De druppels zijn niet van elkaar te onderscheiden. Ze kletteren gezamenlijk op het dak en vormen een aaneengesloten geruis. Het doet denken aan het geruis van een radio die niet goed afgesteld is. Als een zender zonder ontvanger.
Pieter’s ogen glijden van het dak naar mijn veldbed en blijven dan weer op mij rusten. Hij kijkt me indringend aan. Op een vreemde manier voelt het vertrouwd.
“Mag ik…” begint hij. Zijn blik gaat naar mijn laken. Het voelt alsof hij er dwars doorheen kan kijken. Vragend kijk ik hem aan.
“Mag ik bij je liggen?” Vraagt hij dan. Ik kan zijn gelaat niet goed zien en ik hoor geen vleugje humor in zijn stem. Ik doe m’n mond open, maar er komt geen geluid uit. Wil hij bij mij in bed? Was dat echt wat hij vroeg?
“Laat maar, sorry dat ik het vroeg,” zegt hij dan.
“Nee, kom maar,” antwoord ik. Het komt eruit voordat ik er erg in heb. Mijn hart sprak voordat mijn hoofd er een oordeel over kon vormen. Ik verdring de afkeurende blik van m’n vader dat in m’n geestesoog verschijnt. Pieter kijkt me aan. Ik knik.
Vluchtig slaat hij zijn eigen laken van zich af en zwaait zijn lange benen op de grond. Schichtig laat hij zijn blik door de ruimte glijden om zeker te weten dat de anderen slapen. Ik draai me om en maak ruimte voor hem en niet veel later liggen we met onze ruggen tegen elkaar op mijn veel te smalle bed.
“Dank je,” zegt hij, terwijl ik zijn lichaam langzaam maar zeker voel ontspannen.
“Het is oké,” antwoord ik. Met dat de woorden de ruimte tussen ons vullen, besef ik dat ze vooral voor mij bedoeld zijn. Het is oké om een kameraad te troosten die bang is. Dat is immers alles wat het is. Als enkel mijn nabijheid ervoor kan zorgen dat iemand met aanhoudende nachtmerries een keer een nacht een diepe slaap kan bereiken, dan help ik diegene. Man of vrouw.
Anders dan mijn vader vind ik fysiek contact niet per definitie iets seksueels. Voor mij is een fysieke aanraking een manier om de verbinding met die persoon te versterken. Voor hem waren fysieke handelingen puur weggelegd voor geweld of seks. Daar zat geen nuance is, affectie tonen was pure verspilling van tijd en energie. Bovendien kon hij een blik nog seksualiseren en hield hij zich altijd bezig met mijn dwalende ogen. Als wij over het strand in Hoek van Holland liepen in de zomer en hij mijn ogen dacht te zien verdwijnen onder een rokje van een flanerende jongedame, berispte hij me steevast. Ook al keek ik naar hoe ze lachte, of naar haar wapperende haren. Hij zag enkel iets onzedelijks. Wanneer de Duitse soldaten voorbij marcheerden tijdens de oorlog en ik naar hun gedecoreerde uniformen keek, tikte hij vluchtig met drie vingers tegen m’n kin zodat ik zou stoppen met staren. “Je mag een militair pas zo uitvoerig beschouwen wanneer je zelf je land hebt gediend, Jacob,” zei hij dan. Dat het de vijand was, maakte hem niet uit, zolang hij me maar kon bespelen als marionette. Dat ik nu vrijwillig in Indië zit, zou hem trots moeten maken, maar hij heeft me nog geen enkele brief geschreven. Ik houd m’n hart niet vast. Sterker nog, hij is vast blij dat ik niet meer onder zijn dak woon. Helemaal wanneer hij erachter zou komen hoe ik hier nu met Pieter lig.
Pieter. De gedachte aan hem brengt me terug naar het huidige moment. Ik voel hem tegen me aan. Zijn borstkas zet ritmisch uit met elke ademteug die hij neemt. Mijn ademhaling loopt als vanzelf in hetzelfde ritme. Onze lijven deinen samen op en neer, als een subtiele dans die we nooit bewust geleerd hebben, maar allebei meester in zijn. De beweging maakt me bewust van waar we elkaar aanraken. Zijn stevige schouders tegen die van mij, net als zijn zachte billen. Het voelt verboden om zo dichtbij hem te zijn - wat zeg ik - dat is het haast ook. Niemand mag dit weten. Toch voelt het of alles klopt.
De volgende ochtend ligt Pieter weer in zijn eigen bed wanneer we gewekt worden. Hij is zich net als ik ervan bewust hoe het zou overkomen als iemand ons zo zou hebben gezien, ook al sliepen we enkel. Terwijl ik me uitrek kijk ik opzij naar hem en voel ik m’n mondhoeken omhoogtrekken. Hij ziet er uitgerust uit.
In de dagen die volgen glijden mijn gedachten steeds vaker af naar Pieter. Vooral wanneer ik onderweg ben. Vandaag kan ik het me niet veroorloven om te verdwalen in m’n gedachten. Ik moet een bericht overbrengen naar Batavia. Via de Grote Postweg verlaat ik Bandoeng en begin ik aan mijn lange rit. Ik kan niet te snel gaan, aangezien ik op mijn hoede moet zijn. Eerder dit jaar is er een motorordonnans vermoord op deze route, vlakbij Batavia. Een inlandse spion had hem van zijn motor getrokken en onmenselijke dingen met hem gedaan. Hij werd een maand later opgepakt, maar het is duidelijk dat de guerrilla steeds minder grenzen er op nahoudt.
Op dit moment kan ik het me niet permitteren om mijn gedachten die kant op te laten gaan. De regen slaat tegen mijn motorbril aan. Ik tuur tussen de druppels door, zodat ik de gaten in de weg kan ontwijken die de moesson de afgelopen dagen erin heeft geslagen. Bovendien zijn deze wegen niet gemaakt op veel regenval. Het water stroomt van de zijwallen af en loopt over de weg, waardoor ik moet oppassen dat ik niet wegslip.
Hoewel ik deze weg vaker heb gereden, voelt het nooit vertrouwd. Ik ken de volgorde van wat ik onderweg tegenkom: de kampongs nabij Bandoeng, de theevelden, de Poentjak pas waar het altijd kouder wordt en waar je de vulkanen in de verte rook ziet uitademen, dan langs Buitenzorg, Depok, en wanneer het benauwd wordt, weet je dat je in de buurt van Batavia bent. Toch is elke rit anders. Nu, met de moesson, gaat mijn aandacht vooral naar het veranderde wegdek. Ik focus, zodat ik niet mee wordt genomen door mijn gedachten. Ik denk niet aan Pieter, niet aan de vermoorde motorordonnans. Enkel aan mijn opdracht.
Ik begin aan de Poentjak pas en zie in de verte iets op mijn pad. Ik neem gas terug, zet mijn motor aan de kant en pak mijn verrekijker erbij. Verderop in de bocht zie ik een van onze legerauto’s stilstaan. Op de auto en er omheen zie ik guerrillastrijders. “Kolere,” fluister ik. Gauw kijk ik om me heen om te zien of ik alleen ben. Het lijkt erop, maar ik blijf op m’n hoede. Ik kijk weer door mijn verrekijker en zie hoe de auto toegetakeld wordt. Een van de inlanders slaat de spiegels van de auto eraf. Een ander mept met een knuppel op de motorkap. De Nederlandse mannen worden uit de auto gesleurd en tegen de zijwal gezet. Ik weet wat er gaat komen en toch blijf ik kijken. Ik heb geen keuze, mijn lichaam is als bevroren. Machteloos kijk ik toe hoe ze allebei door hun hoofd worden geschoten. “Verdomme, zeg ik zacht. “Verdomme, verdomme!” Ik wil het schreeuwen, krijsen zelfs, maar dan ben ik de volgende. Sowieso had ik het niet gekund met die brok in m’n keel. Ik haal mijn hand door mijn haar, adem een keer diep in en uit, en zet dan de knop om. Ik heb een opdracht. Dit gebeurt. Volg het protocol. Wacht tot de vijand uit het zicht is, blijf op je hoede, en vervolg je opdracht.
Met samengeklemde kaken zie ik hoe de guerrillas de lichamen meenemen. Ze lachen erbij. Je zou hun stemming haast feestelijk kunnen noemen. Daardoor zijn ze wel volledig met hun aandacht bij hun slachtoffers, hun jachttrofeeën. Triomfantelijk verdwijnen ze in het gewas. Ik wacht nog zeker een volle minuut voordat ik weer vrijuit durf te ademen en m’n kaken kan ontspannen. Ik zal hier moeten wachten tot ik zeker weet dat ze verdwenen zijn. Met mijn motor in m’n hand loop ik een klein stukje verder zodat ik iets droger kan staan onder het bladerdek. Het haalt niet veel uit omdat ik toch al doorweekt ben, maar het gaat om het idee. Bovendien sta ik hier iets minder in het zicht voor het geval ze terugkomen.
De tijd verstrijkt. Aangezien ik niet meer angstvallig op de weg hoef te letten en ik m’n blik gericht houd op de plek waar ik de guerrillas zag verdwijnen, krijgen mijn gedachten weer vrij spel. Opmerkelijk genoeg gaan mijn gedachten niet naar wat de guerrillas aan het doen zouden zijn met de lichamen, of zelfs naar de vermoorde motorordonnans. Pieter is het enige wat mijn gedachten vult. Ik denk aan de nacht dat hij bij me kwam liggen. Zijn lijf tegen het mijne, onze samensmeltende ademhaling. Zou hij het ook hebben gevoeld? Nadien hebben we er niet meer over gesproken. Ik zou ook niet weten wat ik zou moeten zeggen. Het enige wat ik weet, is dat ik niet had verwacht dat ik het zo fijn zou vinden om tegen een man aan te liggen. Ik heb in Nederland al eens met een meisje gelegen en dat vond ik ook fijn. Ik herinner me hoe zacht zij was, hoe mijn handpalmen moeiteloos over haar dijen gleden en hoe ze vervolgens perfecte kommetjes om haar borsten vormden. Hoe mijn geslacht in haar gleed en de natuur het overnam. Zij was de eerste met wie ik het bed had gedeeld. Maar nu heb ik naast Pieter gelegen. Enkel gelegen, niets meer. En toch is het gevoel nagenoeg hetzelfde. Het verwart me. De identiteit waar ik altijd zo zeker van was, is nu aan het wankelen geraakt. Waar ik eerder met twee benen stevig op de grond stond, ben ik nu aan het koorddansen op 10 meter hoogte, op een zijden draadje dat ieder moment kan breken en waar ik nooit zelf op ben gestapt maar zonder keuze op ben beland. Niemand mag dit weten.
Veel tijd om mijn gevoelens voor Pieter te ontrafelen, heb ik niet. Na zo’n driekwartier komen de guerrillas uit de bosjes tevoorschijn. Ze hebben bloedvlekken op hun kleding en nog steeds die zelfvoldane lach op hun smoel. De regen is inmiddels opgehouden, maar het is altijd maar de vraag voor hoe lang. Op de bergwal schrijven ze een boodschap, waarna ze de legerauto instappen en met horten en stoten wegrijden. Zodra ze volledig uit het zicht zijn, stap ik weer op mijn motor en rijd ik behoedzaam verder. Wanneer ik ben aangekomen bij de boodschap, stop ik om ’m te lezen.
Van de woede der Hollanders, verlos ons, o heer. Hollands bloed is ons wyn, Hollands kop is ons brood.
- De Guerrilla
Ik huiver. Nadat ik de tekst voor een tweede keer heb gelezen en de rillingen van m’n rug heb geschud, start ik de motor weer en vervolg ik mijn weg. Ik ga de haarspeldbocht door, naar boven. Wat ik dan zie, beneemt me de adem. Mijn handen knijpen zo hard in het stuur dat mijn knokkels onder m’n handschoenen wit worden. Ook mijn gelaat trekt wit weg. Daar, voor het struikgewas, staan twee immense houten kruizen. De lichamen van de Nederlanders hangen eraan, naakt. Bloed druipt langs hun benen en ik zie dat hun penis eraf is gesneden. Het duurt even voordat ik realiseer dat dat hetgeen is wat ze in hun mond hebben. Mijn maag draait om. Verdoofd rijd ik verder. Tot aan Batavia denk ik helemaal nergens meer aan.
Mijn hoofd voelt wazig. Het meer waarin mijn gedachten ooit zwommen is opgedroogd. Er hangt enkel een dikke mistbank. Vanaf de andere kant van het meer lijkt iemand iets naar me te schreeuwen, maar ik kan het niet verstaan. De mist absorbeert het geluid, waardoor ik alleen een onverstaanbaar gesmoorde roep hoor. Dan klaart het iets op. Iemand zegt iets tegen me. Pieter’s stem klinkt door de brij in m’n hoofd.
“Jacob, gaat het wel?” Zijn bruine ogen kijken me bezorgd aan. Al gauw zie ik dat zijn ogen niet de enige zijn die op me gericht zijn. Anderen bij ons aan tafel kijken ook hoe ik mijn lepel halverwege m’n mond heb terwijl de soep eraf loopt en ik ‘m nooit dichterbij m’n mond breng maar enkel naar de witte muur voor me aan het staren ben. Ik heb hen verteld dat ik gisteren iets heb gezien tijdens mijn opdracht, maar niet wat. Mijn lippen konden de woorden niet vormen.
“Het gaat,” zeg ik dan. Ik leg mijn lepel terug in mijn kom. “Ik heb gewoon niet zo’n trek,” zeg ik bij wijze van smoes. Ik sta op om van tafel te gaan zodat ik alleen kan zijn, maar Pieter volgt me.
“Kom, laten we even praten,” zegt hij. Ik knik, ook al wil ik op dit moment met helemaal niemand praten.
Het is gestopt met regenen, dus we ontsnappen naar buiten. We lopen achter het gebouw langs de tuin in die vol staat met allerlei planten, zeg gerust overwoekerd. Er is geen tijd of geld om de tuin bij te houden, dus niemand doet het. Bovendien zijn de planten gegroeid sinds de moesson is begonnen, alsof de regen hun adem heeft geschonken en ze eindelijk weer kunnen dansen. In zekere zin is dat ook zo. Water laat leven stromen.
Pieter leidt de weg en kijkt achterom om te zien of we alleen zijn. Dan stapt hij tussen de struiken. Met een paar passen is hij haast al uit het zicht, dus ik volg hem gauw. Ik weet in ieder geval dat mensen ons niet snel zullen vinden. Het is alleen hij en ik hier. Hij gaat op de natte bladeren op de grond zitten en ik volg zijn voorbeeld. Tot mijn genoegen zwijgen we. Ik peuter een beetje aan m’n nagels. Ik ben weer op ze gaan bijten, dus er is niet meer veel van over. Vluchtig werp ik een blik op Pieter.
“Jij wilde praten, toch?”
Hij grinnikt. “Je zag eruit alsof je het nodig had.”
Ik kijk opzij. Probeert hij nou voor me te zorgen alsof ik een klein kind ben?
“Ik bedoel het niet lullig, hoor,” zegt hij dan. “Ik weet hoe het is om… dingen te hebben gezien.” Nu is hij degene die zijn hoofd wegdraait. “Erover praten hielp voor mij, hoe lastig het eerst ook was.” Ik zwijg. Als ik er met iemand over zou willen praten, zou dat inderdaad Pieter zijn. Maar ik zou niet weten hoe. Ik heb nooit geleerd hoe je over zware onderwerpen moet praten. Ik leerde alleen om ze onder het tapijt te vegen.
“Wat ook hielp,” zegt Pieter wanneer hij merkt dat ik niet wil - nee, niet kan - praten. “Was bij jou slapen.” De stilte die dan valt, klinkt anders dan alle stiltes daarvoor. De anderen waren leeg, hol, kil. Deze stilte voelt licht, als een warme omhelzing, gevuld met muziek. Zou hij het ook horen? Ik kijk hem aan. Hij is opgelaten, maar wendt zijn blik niet af. Zijn bruine ogen kijken strak in mijn blauwe. Ik maak een kleine beweging met mijn hoofd, geen idee wat voor beweging, maar voor Pieter lijkt het een signaal om dichterbij me te komen. Hij kruipt naar me toe en niet veel later is zijn gezicht vlakbij dat van mij. Mijn ademhaling versnelt. Hoewel er maar een handbreedte tussen onze gezichten past, wil ik hem nog dichterbij me. Dan zou ik in hem op kunnen gaan, alles kunnen vergeten van wat ik had gezien en dan zou ik weten waarom mijn buik kriebelt als ik aan hem denk of wanneer ik hem zie, zou ik weten waarom dat alles vervaagt als hij bij me is, alsof zijn aanwezigheid me toestemming geeft om gewoon te kunnen zijn zonder te willen voldoen aan het ideaalbeeld dat mijn vader voor mij heeft waarvan ik weet dat ik die persoon nooit zal zijn. En dus stort ik mijn lippen op de zijne. Ik kus hem zoals ik nooit eerder heb gekust, wild, ruw, gepassioneerd, en hij doet hetzelfde. We gaan in elkaar op totdat ‘wij’ het enige is dat over is.
Kommentare